Deze ziekte werd vroeger atypische myoglobinurie bij grazende paarden genoemd.
De oorsprong ervan is nog onbekend. Een aantal pistes werden onderzocht en er werd verwezen naar een verband met het Clostridium sordellii toxine. Een onlangs in de USA uitgevoerde studie toonde een verband aan tussen de zeer sterk op atypische myopathie lijkende seizoensmyopathie en een toxine die voorkomt in esdoornzaad (Acer negundo). De door dit toxine veroorzaakte biochemische effecten lijken op die welke worden vastgesteld bij atypische myopathie en epidemiologische studies toonden vroeger al het bestaan aan van een verband tussen de aanwezigheid van bomen in een weiland en het optreden van atypische myopathie. Thans worden studies uitgevoerd ter bevestiging van die hypothese.
De ziekte treft alle paardenrassen maar ook ezels en zebra’s. De getroffen dieren zijn vaak jonge dieren die men op een weiland laat rusten en die een goede fysieke conditie hebben.
De symptomen treden plots op. Men stelt spierzwakte vast (de paarden liggen neer op hun zijde), de dieren kunnen moeilijk rechtstaan, zich rechtop houden en zich verplaatsen. Ze hebben ook ademhalingsproblemen. De urine is vaak donkerbruin gekleurd, de dieren hebben gezwollen slijmvliezen en lijden aan tachycardie. Soms stelt men ook tekenen vast die wijzen op kolieken. De paarden zijn gedeprimeerd maar willen wel nog blijven eten.
De sterfte ligt meestal hoog en de paarden sterven binnen 72 uur. Soms worden paarden dood aangetroffen in de weide. Bij enkele uitbraken was het percentage overlevende zieke dieren echter groter, soms tot wel 57 %.
Tijdens het bloedonderzoek stelt men een aanzienlijke verhoging vast van het gehalte aan creatinine kinase (CK), aspartaat aminotransferase (AST) en lactaat deshydrogenase (LDH). Het is echter ook mogelijk dat die gehalten slechts lichtjes hoger zijn als de bloedafname kort na het verschijnen van de symptomen plaatsvond. Een biopsie op het spierweefsel van de posturale spieren en de ademhalingsspieren toont een multifocale spierdegeneratie.
Gevallen van deze ziekte worden vaak vastgesteld in de lente en tijdens de herfst, perioden waarin een daling van de temperatuur en de vochtigheid wordt vastgesteld. Getroffen dieren verblijven vaak op vochtige, hellende, met bomen begroeide en omringde weiden. Vaak vindt men in die weiden ook dode bladeren en/of dood hout.
|