 |
|
 |
 |

 |
Maatregelen van bestrijding in voege in België tegen overdraagbare spongiforme encefalopathieën
|
 |
 |
 |
Chronologisch overzicht |
|
 |
De belangrijkste fasen van de OSE-bestrijding in België zijn :
- 1990 (31 mei) : Invoering van een epidemiologisch toezicht met de
medewerking van wetenschappelijke instellingen : oprichting van een « Netwerk
voor epidemiologisch toezicht op OSE » in samenhang met het epidemiologisch
toezicht op hondsdolheid.
- 1990 (koninklijk besluit van 18 september) : OSE’s worden ziekten waarvoor
meldingsplicht geldt.
- 1990 (ministerieel besluit van 7 september) : invoering van beperkingen op
de invoer van runderen en rundvlees vanuit het Verenigd Koninkrijk en Portugal.
- 1994 (27 juli) : verbod op eiwitten van zoogdieren in voeding van herkauwers
(mededeling van het Ministerie van Landbouw, in uitvoering van Beschikking
94/381/EG).
- 1996 (besluit van het hoofd van de Veterinaire diensten van 21 maart,
vervolgens ministerieel besluit van 11 april) : totaal verbod op de invoer van
runderen vanuit het Verenigd Koninkrijk.
- 1997 : nieuwe voorschriften voor het steriliseren van dierlijk afval (133°,
20’, 3 bar) (Beschikking 96/449/CE van 18 juli 1996, van kracht met ingang van 1
april 1997).
- 1997 : publicatie van het koninklijk besluit van 17 maart 1997 houdende
organisatie van het epidemiologisch toezicht op overdraagbare spongiforme
encefalopathieën bij herkauwers : de overheid staat in voor het epidemiologisch
toezicht op OSE.
- 1998 (ministerieel besluit van 9 januari) : verplichting om gespecificeerd
risicomateriaal te verwijderen (aanpasbare lijst), vóór de Europese Unie
(Beschikking 2000/418/EG).
- 1999 : (ministerieel besluit van 1 december) verbod op het gebruik van
kadavers in de diervoeding, vóór de Europese Unie.
- 2001 : uitbreiding van het verbod op het gebruik van de meeste dierlijke
eiwitten in de voeding van alle dieren (feed ban : Beschikking 2000/766/EG,
later ingevoegd in Verordening (EG) nr. 999/2001).
- 2001 : Invoering (met latere aanpassingen) van de opsporing van het
pathologisch prioneiwit in de hersenstam van risicodieren bij middel van snelle
diagnosetests, in het slachthuis en het destructiebedrijf (Verordening (EG) nr.
999/2001).
- 2004 : opheffing van het embargo op rundvlees uit Portugal (Verordening (EG)
nr. 1993/2004).
- 2005 : systematische opsporing via snelle tests bij geiten ouder dan 18
maanden die met het oog op menselijke consumptie worden geslacht en verscherping
van het toezicht op de kadavers van deze dieren (Verordening (EG) nr. 214/2005).
- april 2006 : opheffing van het embargo op levende runderen en rundvlees uit
het Verenigd Koninkrijk, evenwel mits enkele beperkingen (Verordening (EG) nr.
657/2006).
- juli 2006 : systematische opsporing via snelle tests bij schapen ouder dan
18 maanden die met het oog op menselijke consumptie worden geslacht en
verscherping van het toezicht op de kadavers van deze dieren (Verordening (EG)
nr. 1041/2006).
- maart 2007 : onderzoek naar Chronic Wasting Disease bij hertachtigen
(Beschikking 2007/182/EG).
- juli 2007 : stopzetting van systematische opsporing via snelle tests bij
schapen ouder dan 18 maanden die met het oog op menselijke consumptie worden
geslacht (Verordening (EG) nr. 727/2007).
- januari 2009 : 15 EU-lidstaten kregen de toelating om de minimumleeftijd
voor de snelle test op BSE bij runderen te verhogen tot 48 maanden : België,
Denemarken, Duitsland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië,
Luxemburg, Nederland, Portugal, Oostenrijk, Finland, Zweden en het Verenigd
Koninkrijk (Beschikking 2008/908/EG).
- oktober 2009 : Slovenië kreeg de toelating om de minimumleeftijd voor de
snelle test op BSE bij runderen te verhogen tot 48 maanden (Beschikking
2009/719/EG, die Beschikking 2008/908/EG intrekt).
- februari 2010 : Cyprus kreeg de toelating om de minimumleeftijd voor de
snelle test op BSE bij runderen te verhogen tot 48 maanden (Besluit 2010/66/EU).
- juli 2011: 25 EU-lidstaten kregen de toelating om de minimumleeftijd voor de
snelle test op BSE bij gezonde slachtrunderen te verhogen tot 72 maanden :
België, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje,
Frankrijk, Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta,
Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije, Slovenië, Finland, Zweden en
het Verenigd Koninkrijk (inclusief de Kanaaleilanden en het eiland Man). De
minimumtestleeftijd voor risicorunderen (noodslachtingen, kadavers) blijft voor
bovenvermelde lidstaten behouden op 48 maanden (Besluit 2011/358/EU).
- 22 mei 2012 : België verkreeg de status “land met verwaarloosbaar
BSE-risico” van het OIE (80ste Algemene vergadering, Resolutie 16).
- januari 2013 : 25 EU-lidstaten kregen de toelating om geen snelle test op BSE bij gezonde slachtrunderen meer uit te voeren : België, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije, Slovenië, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk (inclusief de Kanaaleilanden en het eiland Man). De minimumtestleeftijd voor risicorunderen (noodslachtingen, kadavers) blijft voor bovenvermelde lidstaten behouden op 48 maanden (Beschikking 2009/719/EG).
- mei 2015 : op basis van het advies van de EFSA en de aanbevelingen van de OIE wordt de lijst van GRM van de ingewanden van runderen gewijzigd.
- augustus 2015: bepaalde weefsels van runderen moeten alleen nog worden verwijderd als gespecificeerd risicomateriaal indien zij afkomstig zijn van dieren van oorsprong uit een lidstaat of derde land, of gebied daarvan, met een gecontroleerd of onbepaald risico op boviene spongiforme encefalopathie („BSE”).
- juni 2016 : Kroatië kreeg de toelating om geen snelle test op BSE bij gezonde slachtrunderen meer uit te voeren. De minimumtestleeftijd voor risicorunderen (noodslachtingen, kadavers) blijft behouden op 48 maanden (Beschikking 2009/719/EG).
- november 2017 : invoering van een driejarig programma van toezicht op Chronic Wasting Disease (CWD) bij hertachtigen in Estland, Finland, Letland, Litouwen, Polen en Zweden.
|
 |
 |
Belangrijkste geldende maatregelen |
|
 |
De OSE-bestrijding wordt op de volgende vlakken voortgezet :
- Opsporing bij middel van systematische snelle tests :
- bij risicorunderen van meer dan 48 maanden oud
die ofwel gestorven zijn ofwel uit noodzaak zijn geslacht, en die geboren zijn
in; België, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland,
Spanje, Frankrijk,
Kroatië,
Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije,
Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije, Slovenië, Finland,
Zweden en het Verenigd Koninkrijk (inclusief de Kanaaleilanden en het eiland
Man) en
- bij gezonde runderen van meer dan 30 maanden oud die worden geslacht met het
oog op menselijke consumptie en bij risicorunderen van meer dan 24 maanden oud
die ofwel gestorven zijn ofwel uit noodzaak zijn geslacht, en die geboren zijn
in een ander land ;
- Opsporing via snelle tests in een steekproef van op het landbouwbedrijf
gestorven
runderen, geiten en schapen ;
- Klinisch toezicht (landbouwbedrijven, markten, slachthuizen) op levende
herkauwers, tezamen met de verplichte aangifte, het doden en het
laboratoriumonderzoek van het centrale zenuwstelsel van verdachte dieren ;
- Vernietiging van aangetaste runderen, runderen behorend tot de voeder- of
geboortecohort van het positieve dier, en van de nakomelingen van aangetaste
vrouwelijke dieren ;
- Vernietiging van aangetaste schapen en geiten en van het volledige beslag
van herkomst, met uitzondering van een aantal schapen waarvan het genotype
aangeeft dat zij resistent zijn tegen scrapie, van de andere schapen en geiten
die besmet konden worden en van de nakomelingen van de aangetaste vrouwelijke
dieren ;
- Verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal (GRM) in de slachthuizen,
uitsnijderijen, slagerijen en destructiebedrijven ;
- Verbod op dierlijke eiwitten in de voeding van landbouwhuisdieren (feed
ban) ;
- Toepassing voor runderen, schapen en geiten van diverse technieken voor het
slachten en het versnijden van vlees die erop gericht zijn verontreiniging van
het vlees met GRM te vermijden ;
- Toepassing van verbodsbepalingen en beperkingen allerhande met betrekking
tot de invoer of de uitvoer van bepaalde dierlijke producten naar derde landen
met onbepaald BSE-risico. Een geactualiseerde
lijst van landen is beschikbaar op de website van het OIE.

1. Toezicht op BSE
Het toezicht betreft de volgende doelgroepen :
a) Met
het oog op menselijke consumptie geslachte dieren :
Worden
automatisch in de slachthuizen onderworpen aan een snelle BSE-opsporingstest :
- runderen van meer dan 48 maanden oud die uit
noodzaak zijn geslacht, en die geboren zijn in; België, Tsjechië, Denemarken,
Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk,
Kroatië,
Italië, Cyprus,
Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen,
Portugal, Slowakije, Slovenië, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk
(inclusief de Kanaaleilanden en het eiland Man); en
- gezonde runderen van meer dan 30 maanden oud die worden geslacht met het oog
op menselijke consumptie, en risicorunderen ouder dan 24 maanden die ofwel gestorven zijn ofwel
uit noodzaak zijn geslacht en die geboren zijn in een
ander land.
b) Niet met het oog op menselijke
consumptie geslachte dieren :
Worden zowel in het
destructiebedrijf als in de autopsiezaal onderworpen aan een snelle
BSE-opsporingstest:
- alle runderen van meer dan 48 maanden oud die geboren zijn in België,
Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje,
Frankrijk, Italië,
Kroatië,
Cyprus, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta,
Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije, Slovenië, Finland, Zweden en
het Verenigd Koninkrijk (inclusief de Kanaaleilanden en het eiland Man) en die
zijn gestorven of met het oog op een andere bestemming dan menselijke consumptie
zijn gedood; en
- alle in een ander land geboren runderen van meer dan 24 maanden oud die
gestorven zijn of met het oog op een andere bestemming dan menselijke consumptie
zijn gedood,
c) In samenhang met de uitroeiing van BSE
gedode dieren :
Alle runderen ouder dan 12 maanden die worden
gedood na identificatie van een BSE-geval worden automatisch onderworpen aan een
snelle BSE-opsporingstest.
d) Klinisch verdachte dieren
:
Levende runderen die symptomen vertonen die wijzen op BSE of atypische
symptomen i.v.m. het zenuwstelsel waarbij BSE niet met zekerheid kan worden
uitgesloten, worden officieel verdacht van BSE verklaard, door middel van
euthanasie gedood en onderworpen aan officiële laboratoriumtests aan de hand
waarvan de BSE-diagnose kan worden gesteld of deze ziekte kan worden
uitgesloten.
Maatregelen na een vermoeden van BSE.
Dieren die klinische symptomen vertonen op grond waarvan BSE kan
worden vermoed en dieren die bij de snelle test niet-conform zijn bevonden, worden
officieel verdacht van BSE verklaard.
Deze verklaring bepaalt dat,
eventueel na euthanasie van het verdachte dier, een analyse van de weefsels van
het centrale zenuwstelsel met de klassieke tests moet plaatsvinden, met het oog
op een diagnose. Zij houdt tevens in dat het bedrijf van herkomst van het
verdachte dier en andere bedrijven waarin besmetting zou kunnen zijn geschied,
onder toezicht worden geplaatst met het oog op de identificatie van de
nakomelingen van de aangetaste vrouwelijke dieren en de dieren van de geboorte-
en familiecohorten.
Als de snelle test niet-conform is voor een
dier dat werd geslacht op een slachtlijn, worden het karkas dat aan het
niet-conform karkas voorafgaat en de twee karkassen die erop volgen door de keurder
in beslag genomen als « naburige karkassen » die besmet zouden kunnen zijn en
vernietigd als categorie 1-materiaal zoals bedoeld in Verordening (EG) nr.
1069/2009 van 21 oktober 2009.
Maatregelen na een bevestiging van
BSE.
Zodra een BSE-diagnose door officiële tests is bevestigd, wordt
een epidemiologisch onderzoek opgezet met als doel de dieren te identificeren
die door of gelijktijdig met het besmette dier besmet zouden kunnen zijn. Het
betreft hier de dieren die deel uitmaken van hetzelfde beslag of die in dezelfde
beslagen hebben verbleven, de nakomelingen van aangetaste vrouwelijke dieren en
dieren die behoren tot de familie- of geboortecohort van het aangetaste dier.
Ook de diervoeders die aan de oorsprong van de besmetting kunnen liggen, worden
geïdentificeerd en getraceerd.
De dieren die bij het epidemiologische
onderzoek zijn geïdentificeerd als afstammelingen van vrouwelijke dieren die
besmet zijn of behoren tot de geboorte- of familiecohorten worden gedood en
onderzocht bij middel van snelle BSE-opsporingstests als zij meer dan een jaar
oud waren. De kadavers worden vervolgens vernietigd door verbranding.
De
fokwaarde van de gedode runderen wordt geraamd door een beëdigd keurder (met een
maximum van € 2.500 per rund). Als de houder zijn verplichtingen op enigerlei
wijze niet is nagekomen, met name wat de aangifteplicht betreft, wordt voor de
geslachte runderen geen schadevergoeding uitbetaald. Opmerking : onder
‘cohort ‘ verstaat men alle runderen die geboren zijn in hetzelfde beslag als
het positieve dier binnen de periode van 1 jaar voor tot 1 jaar na de geboorte
van het positieve dier of die op een bepaald tijdstip tijdens hun eerste
levensjaar samen met het positieve dier in de loop van diens eerste levensjaar
werden opgekweekt.

2. Toezicht op OSE bij kleine herkauwers
Het OSE-toezicht bij schapen en geiten betreft de volgende
doelgroepen :
a) Met het oog op menselijke consumptie geslachte
dieren :
Tot 31 december 2003 werd een willekeurige steekproef
van 3.750 schapen en geiten ouder dan 18 maanden die met het oog op menselijke
consumptie waren geslacht in de slachthuizen aan een snelle OSE-opsporingstest
onderworpen Dit deel van het toezicht werd met ingang van 1 januari 2004
achterwege gelaten aangezien de populatie kleine herkauwers in ons land te klein
is om een representatief monster te leveren in samenhang met het nieuwe
toezichtsbeleid dat op die datum in de Europese Unie werd ingevoerd.
Als
gevolg van de identificatie van BSE bij geiten werden evenwel alle geiten ouder
dan 18 maanden die met het oog op menselijke consumptie werden geslacht sinds 11
februari 2005 aan de snelle opsporingstest onderworpen.
Eveneens als gevolg van een vermoeden van BSE bij schapen werden sedert 1
juli 2006 alle schapen ouder dan 18 maanden die met het oog op menselijke
consumptie werden geslacht aan de snelle opsporingstest onderworpen.
Aangezien na een periode van twee jaar intensief testen geen nieuwe gevallen
van BSE bij schapen of geiten aan het licht werden gebracht, zijn met ingang van
1 juli 2007 herziene toezichtseisen van toepassing : er worden vanaf die datum
geen schapen of geiten ouder dan 18 maanden die met het oog op menselijke
consumptie worden geslacht meer aan de snelle opsporingstest
onderworpen.
b) Niet met het oog op menselijke consumptie
geslachte dieren :
Een willekeurige steekproef van schapen en
geiten ouder dan 18 maanden die gestorven zijn of met een ander doel dan
menselijke consumptie werden geslacht, wordt onderworpen aan een snelle
OSE-opsporingstest.
In het kader van de verhoogde monitoring bij schapen (zie hoger) werd sedert
1 juli 2006 op jaarbasis een willekeurige steekproef van 3.000 schapen ouder dan
18 maanden die gestorven waren of met een ander doel dan menselijke consumptie
werden geslacht, onderworpen aan de snelle OSE-opsporingstest.
Aangezien na een periode van twee jaar intensief testen geen nieuwe gevallen
van BSE bij schapen of geiten aan het licht werden gebracht, zijn met ingang van
1 juli 2007 herziene toezichtseisen van toepassing : er worden vanaf die datum
1.500 schapen en 100 geiten (op jaarbasis!) ouder dan 18 maanden die gestorven
zijn of die niet met het oog op menselijke consumptie worden geslacht aan de
snelle opsporingstest onderworpen. In 2014 werd de steekproef voor geiten verhoogd tot 500 gestorven dieren, gezien de groeiende geitenpopulatie in België.
c) In samenhang met de
uitroeiing van OSE gedode dieren :
Schapen en geiten ouder dan
6 maanden die worden gedood in beslagen waarin door OSE aangetaste schapen
hebben verbleven of waarvan die afkomstig zijn, worden net als de ouders en
nakomelingen van het referentiedier automatisch aan een snelle
BSE-opsporingstest onderworpen.
Op de schapen worden daarnaast een
genotypebepaling uitgevoerd (genen die coderen voor het prioneiwit).
d) Klinisch verdachte dieren :
Levende schapen en geiten die symptomen vertonen die wijzen op een OSE of
atypische symptomen i.v.m. het zenuwstelsel waarbij een OSE niet met zekerheid
kan worden uitgesloten, worden officieel verdacht van OSE verklaard, door middel
van euthanasie gedood en onderworpen aan officiële laboratoriumtests aan de hand
waarvan de diagnose kan worden gesteld of de ziekte kan worden uitgesloten.
Maatregelen na een vermoeden van OSE.
Dieren die klinische
symptomen vertonen op grond waarvan een OSE kan worden vermoed en dieren die bij
de snelle test positief zijn bevonden, worden officieel verdacht van OSE
verklaard.
Deze verklaring heeft tot gevolg dat een procedure voor de
analyse van weefsels van het centrale zenuwstelsel wordt toegepast. Zij houdt
tevens in dat het landbouwbedrijf van herkomst van het verdachte dier en andere
bedrijven waarin besmetting zou kunnen zijn geschied, onder toezicht worden
geplaatst.
Als deze analyses een ongunstig resultaat te zien geven,
wordt de diagnose bevestigd en wordt het dier officieel als door OSE aangetast
beschouwd.
Maatregelen na een bevestiging van OSE.
Bij
bevestiging van een OSE bij een schaap of een geit worden de volgende dieren
gedood en vernietigd :
- de ouderdieren en, voor vrouwelijke dieren, alle embryo’s en eicellen en de
laatste nakomelingen van het vrouwelijke dier waarbij de ziekte werd bevestigd ;
- alle andere schapen en geiten die aanwezig zijn in het bedrijf waartoe het
dier, waarbij de ziekte werd bevestigd, behoort (of enig ander bedrijf waarvan
het Agentschap vindt dat het hierbij betrokken is).
Sinds 1 december
2003 mogen de volgende schapen op verzoek van de houder evenwel worden gespaard
wanneer een beslag wordt uitgeroeid :
- fokrammen met het genotype ARR/ARR (de resistentie tegen scrapie wordt
genetisch bepaald door mutaties ter hoogte van drie plaatsen van het gen dat
codeert voor het prioneiwit ; het homozygote genotype ARR/ARR is het meest
resistente) ;
- fokooien die drager zijn van ten minste een ARR-allel en zonder VRQ-allel
(de genotypes die een VRQ-allel vertonen worden beschouwd als de meest gevoelige
aan scrapie, waarbij het homozygote genotype VRQ/VRQ het meest gevoelige is);
- schapen die drager zijn van ten minste een ARR-allel en uitsluitend bestemd
voor het slachten.
- schapen en geiten jonger dan 2 maanden die uitsluitend voor de slacht
bestemd zijn.
Diverse maatregelen in verband met beslagen waarin aldus
gespaarde schapen verblijven beogen het behoud van de genotypische resistentie
en het tegengaan van verspreiding van de ziekte vanuit het van de ziekte
gespaard gebleven bestand naar andere beslagen.
Die maatregelen omvatten
bepaalde beperkingen in verband met de herbevolking van bedrijven waar
uitroeiingsmaatregelen werden getroffen. Meer bepaald moet de herbevolking
gebeuren door dieren of kiemproducten (sperma, eicellen) van het bekende
resistente of halfresistente genotype. Andere maatregelen strekken ertoe te
vermijden dat deze beperkingen aangaande de herbevolking het genetische
patrimonium hypothekeren van rassen met een geringe populatie of waarin
resistente genotypes weinig voorkomen.
Tabel : Samenvatting
maatregelen actief toezicht (snelle tests)
Runderen die geboren zijn in een van de volgende lidstaten :
België, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje,
Frankrijk, Kroatië, Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta,
Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije, Slovenië, Finland, Zweden en
het Verenigd Koninkrijk (inclusief de Kanaaleilanden en het eiland
Man) |
Noodslachting |
Alle > 48 maanden |
Klinisch verdachte dieren in bedrijven en op markten |
Alle > 12 maanden |
Klinisch verdachte dieren bij gezondheidsonderzoek voor het slachten |
Alle > 12 maanden |
Destructiebedrijf |
Alle > 48 maanden |
In een ander land geboren runderen |
Dieren in goede gezondheid geslacht met het oog op menselijke
consumptie |
Alle > 30 maanden |
Noodslachting |
Alle > 24 maanden |
Klinisch verdachte dieren in bedrijven en op markten |
Alle > 12 maanden |
Klinisch verdachte dieren bij gezondheidsonderzoek voor het slachten |
Alle > 12 maanden |
Destructiebedrijf |
Alle > 24 maanden |
Schapen en geiten |
Dieren in goede gezondheid geslacht met het oog op menselijke consumptie |
sedert 1 juli 2007 : geen |
Destructiebedrijf |
Willekeurige steekproef : 1.500 schapen en 500 geiten
> 18 maanden (op jaarbasis) |
Klinisch verdachte dieren in bedrijven, op markten en bij
gezondheidsonderzoek voor het slachten |
Alle > 6 maanden |
Andere dieren dan runderen, schapen en
geiten : bij vermoeden van hondsdolheid of een andere ziekte van het
centrale zenuwstelsel |
De permanent bijgewerkte resultaten van het
toezicht op BSE bij runderen en op scrapie bij schapen en geiten kunnen worden
geraadpleegd in Resultaten van
het toezicht op OSE.

3. Bemonsteringen en laboratoriumanalyses in
samenhang met het toezicht op OSE.
De monsters voor de snelle
opsporingstest worden in de slachthuizen en het destructiebedrijf genomen door
dierenartsen-keurders van het Agentschap. Deze monsters worden in één van de
daartoe door het Agentschap erkende laboratoria geanalyseerd bij middel van een
door de Europese Commissie goedgekeurde laboratoriumtest. De test die in België
het vaakst wordt gebruikt is de Bio-Rad TeSeE test, die vroeger Bio-Rad Platelia
test werd genoemd.
Anderzijds worden de officiële bevestigingstests
(histopathologie, immunohistochemie, immunoblotting en met
elektronenmiscroscopisch onderzoek aantonen van « met scrapie geassocieerde
fibrillen » of SAF) op verdachte dieren (bij de snelle test niet-conform bevonden
dieren, klinisch verdachte dieren) uitgevoerd door Sciensano dat daarnaast ook werd aangeduid als
Belgisch nationaal referentielaboratorium voor OSE-bestrijding.
Als
nationaal referentielaboratorium draagt het Sciensano samen met BELAC, de Belgische instelling voor de
accreditatie van laboratoria, ook bij aan de begeleiding van en het technisch
toezicht op de laboratoria die werden erkend om de snelle opsporingstest uit te
voeren.
De resultaten van de snelle opsporingstests worden vanuit de
laboratoria in het Agentschap bijeengebracht en ingevoerd in een
gecentraliseerde databank. Die databank wordt, wat de runderen betreft, beheerd
in nauwe samenhang met het SANITEL-systeem voor de
registratie en de identificatie van dieren.

4. Bemonsteringen en
genotypebepaling van het prioneiwit in samenhang met het toezicht op OSE.
De verschillende genotypes die voor het prioneiwit coderen en met
name een rol spelen bij de resistentie tegen de ziekte worden bij schapen
bepaald voor alle positieve OSE-gevallen.
Voor die gevallen moet, indien
mogelijk, de prionstam worden geïdentificeerd om een onderscheid te kunnen maken
tussen scrapie en BSE.
Als een dergelijke identificatie niet mogelijk is,
worden het beslag van herkomst en alle andere beslagen die met het dier in
contact zijn gekomen, onderworpen aan een verhoogd toezicht om andere
OSE-gevallen te kunnen opsporen met het oog op de identificatie van de stam.
Bovendien wordt ook het genotype van het prioneiwit bepaald op een
minimumsteekproef van ten minste 560 schapen. De steekproef kan worden
samengesteld uit voor menselijke consumptie geslachte dieren, op het
landbouwbedrijf gestorven dieren en levende dieren. De bemonstering moet
representatief zijn voor de hele schapenpopulatie. De bepaling van de in dit
punt bedoelde genotypes wordt op verzoek van het Agentschap uitgevoerd door het Sciensano, dat met betrekking tot deze materie ook optreedt als
nationaal referentielaboratorium.

5. Selectie van schapenrassen
met het oog op OSE-resistentie bij schapen
Het K.B. van 06/03/2007 (PDF) ter organisatie van fokprogramma’s ter
verkrijging van resistentie tegen overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij
schapenrassen (gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 23 maart 2007, laatst
gewijzigd door het KB van 19 november 2007) vermeldt de eisen die deelname aan
het Belgisch fokprogramma (vrijwillig zowel voor houders van stamboekschapen,
als voor alle anderen) met zich meebrengt.
Praktische modaliteiten : voorwaarden ter verkrijging van de OSE-resistente
status van niveau 1 voor schapenrassen - Omzendbrief van
05/10/2015.

6.Verwijdering van
gespecificeerd risicomateriaal
Gespecificeerd risicomateriaal (GRM)
wordt opgehaald als categorie 1-materiaal zoals bedoeld in Verordening (EG) nr.
1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot
vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie
bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van
verordening 1774/2002, in slachthuizen, uitsnijderijen en slagerijen door
daartoe door de bevoegde gewestelijke instanties erkende vervoerders en
vervolgens verwerkt in een door de bevoegde gewestelijke instantie erkend
verwerkingsbedrijf en als afval verwijderd door medeverbranding in
verbrandingsinstallaties (Indaver) of medeverbrandingsinstallaties
(cementfabrieken) die daartoe zijn gemachtigd door de bevoegde gewestelijke
instanties.
Tabel ‘GRM per diersoort en per
leeftijdscategorie (PDF)
Bovendien worden dierlijke producten of
kadavers die categorie 1-materiaal bevatten op dezelfde wijze verwijderd als
categorie 1-materiaal, net als de kadavers van dieren die zijn aangetast of
vermoedelijk zijn aangetast door OSE, evenals dieren die in samenhang met het
uitroeien van een OSE worden geslacht.

7. Verbod op dierlijk eiwit in de
voeding van landbouwhuisdieren.
De verbodsbepalingen inzake het
voederen van producten van dierlijke oorsprong aan landbouwhuisdieren betreffen
het voederen van dierlijke eiwitten aan herkauwers en van verwerkt dierlijk
eiwit, gelatine van herkauwers, bloedproducten, gehydrolyseerd eiwit of di- en
tricalciumfosfaat van dierlijke oorsprong aan landbouwhuisdieren.
Het
verbod werd op Europees niveau gedeeltelijk ingetrokken (Verordeningen (EG) nrs.
1234/2003 en 1292/2005, met aanpassingen) met name voor wat betreft het voederen
:
- aan niet-herkauwers : van vismeel, gehydrolyseerd eiwit van niet-herkauwers
en huiden en vellen van herkauwers, di- en tricalciumfosfaat, bloedproducten van
niet-herkauwers ;
- aan herkauwers : van melk, melkproducten, biest, eieren, eiproducten,
gelatine van niet-herkauwers, gehydrolyseerd eiwit van niet-herkauwers en huiden
en vellen van herkauwers;
- aan vissen : van bloedproducten en bloedmeel van niet-herkauwers.
Bij deze gedeeltelijke intrekking werden een aantal eisen opgelegd en
werd een controlesysteem ingesteld dat steunt op het vermijden van toevallige of
opzettelijke besmetting bij het fabriceren, vervoeren en gebruiken van de
betreffende producten, op de responsabilisering van de operatoren en de
erkenning van inrichtingen, op de identificatie en de traceerbaarheid van
partijen, op controles ter plaatse en op laboratoriumanalyses met als doel :
- verboden bestanddelen van dierlijke oorsprong op te sporen in diervoeders ;
- meel van zoogdieren op te sporen in vismeel ;
- het gehalte aan eiwithoudende residuen te meten in dierlijk vet van
herkauwers.
Verdere versoepelingen hangen af van het resultaat van de
controle op de naleving van de nieuwe regelgeving inzake dierlijke bijproducten,
met name de bepalingen waarbij het verboden is om dieren te voederen met
producten die afkomstig zijn van dieren van dezelfde soort ( zgn. «
antikannibalisme » bepalingen).

8. Diverse bijkomende
maatregelen.
Diverse andere maatregelen hebben tot doel de besmetting
van mensen, dieren en levensmiddelen van dierlijke
oorsprong
met gespecificeerd
risicomateriaal te vermijden :
- Verbod op spinalisatie bij het bedwelmen van dieren in de slachthuizen ;
- Bijzondere voorzorgen voor het verwijderen van bepaald GRM op het niveau van
de tong, de kop, het ruggenmerg en de beenderen van de wervelkolom, dit om
besmetting van het vlees te vermijden ;
- Inbeslagneming en vernietiging van buurkarkassen op de slachtlijn van een
karkas met een niet-conform BSE-test ;
- Dichtstoppen van de openingen (foramen magnum, bij bedwelming gemaakte
opening) in de schedel voordat het kopvlees van runderen wordt uitgesneden en
controle op de afwezigheid van zenuwweefsels aan de oppervlakte van dit vlees
aan de hand van laboratoriumanalyses ;
- Rode
streep
op het traceerbaarheidsetiket van rundvlees dat nog delen
bevat van de wervelkolom die
wel
verwijderd moeten worden ;
- Verbod op het bereiden van separatorvlees met beenderen van runderen,
schapen en geiten;
- Bijzondere gezondheidscertificering bij invoer van rund-, schapen- en
geitenvlees vanuit derde landen.
|
|
 |
 |